Inhoud
Lijst van verkort aangehaalde literatuur, 9
Verantwoording, 11
I Het Hof van Friesland: Een korte institutionele geschiedenis
De instelling en ontwikkeling van het Hof van Friesland, 15
De rechtsprekende competentie van het Hof van Friesland, 19
Het toepasselijke recht, 20
De Saksische Ordonnantie van 1504 [Rijksarchief Friesland. Foto Dikken & Hulsinga,
Leeuwarden]
De onderlinge verhouding tussen het Friese en het Romeinse recht, 26
Conclusie, 27
II De verleidelijke vaandrig: De lotgevallen van een minderjarige onder de patria
potestas
Minderjarigheid, 31
Patria potestas, 32
Minderjarigheid en patria potestas in de dagelijkse praktijk, 33
De Feitsma state te Deinum in 1723, woning van Bocco Feijtsma van Feugen [Fries Museum,
Leeuwarden. Foto Dikken & Hulsinga, Leeuwarden]
Toepasselijkheid van het Senatusconsultum Macedonianum, 35
Hypotheekvestiging en bekrachtiging, 37
Een eerste terzijde: de exceptio non numeratae pecuniae, 40
Een tweede terzijde: dolus (bedrog), 42
Conclusie, 43
III De taak van een zorgvuldig beheerder: Perikelen rondom een niet gedane belegging
Beheer over goederen, 45
De zaak Wigeri en Beerents tegen Feijens e.a. nader bekeken, 47
Fragment van dossier en dossierzak inv. nr. 14324 Archief Hof van Friesland [Rijksarchief
Friesland. Foto Dikken & Hulsinga, Leeuwarden]
De taak van een zorgvuldig beheerder, 49
Conclusie, 54
IV Over hulpbehoevende vrouwen: Het intercessieverbod
Het intercessieverbod, 58
Digestentegel uit Makkum (D. 16,1) [Digestentegel, vervaardigd te Makkum]
Beperkingen van het intercessieverbod, 60
Rechtsdwaling, 64
Renunciatie, 66
Renunciatie anders dan door publieke akte, 68
Conclusie, 71
V De cessionaris die geen kennis van de cessie gaf: Over de cessie
Cessie in het Romeinse recht, 73
Cessie in het ius commune, 75
De akte van cessie, 77
De constitutie van keizer Gordianus, 78
Eigen wetenschap van de debiteur, 80
Frans van Eysinga van Burmania, houtvester en pluimgraaf (1711) [Fries Museum, Leeuwarden]
Conclusie, 86
VI Mobilia habent sequelam: Van hypotheek op koeien en paarden, oftewel
van Frieslandt, alwaar het jus Romanum naukeurigh geobserveert wort
Een swart kold merrypaard, 87
Romeins recht of Germaans recht?, 88
Het Rooms-Hollandse recht, 91
Van Fenema en Heringa, oftewel het Rooms-Friese recht, 95
s Hofs beslissing: tot ruine van alle neeringh?, 102
Jus apud Frisios, utentes doctrina juris Justinianaei, 103
[Verzameling A.K. Jongbloed, Leeuwarden]
VII Een weinigje verder om: Of Hoe veel de Romeinsche voeten grooter waaren, dan nu
de Friesche zijn: Mag de eigenaar van een dienend erf een erfdienstbaarheid verleggen?
Kwelzucht of quelzugt?, 105
Op fatsoenlijke wijze, 106
Detailkaart van de betwiste erfdienstbaarheid aan het Canterland bij Giekerk [Rijksarchief
Friesland. Foto Dikken & Hulsinga, Leeuwarden]
De communis opinio doctorum, 111
Het Rooms-Hollandse recht, 112
Terug naar Bruinsma en Jans en het Rooms-Friese recht, 114
VIII De teleurgestelde erfgename: Het onwillige slachtoffer van de cautio Socini
Nader over testamentair erfrecht, 118
De cautio Socini, 120
Cramer versus Cramer, 120
Nogmaals de cautio Socini, 124
Zacharias Huber (1669-1732) [Museum 't Coopmanshûs, Franeker. Foto Dikken & Hulsinga,
Leeuwarden]
Een internationaal privaatrechtelijk terzijde, 127
Conclusie, 129
IX De koop van een bouwval bij een openbare verkoop: Toepasselijkheid van het leerstuk
van de laesio enormis
Inleiding, 131
[Verzameling B.S. Hempenius-Van Dijk]
De laesio enormis in het Rooms-Friese recht, 133
Toepasselijkheid van de laesio enormis bij openbare verkoop,135
De zaak Eentjes tegen Ydema,136
Juridische en feitelijke onderbouwing, 137
Conclusie,139
X De ignorante kerkvoogden: Of moet een verkoper de verkochte zaak vrij van lasten
leveren?
Een moderne kwestie, 143
Nyncke Heinsius en haar mede-erfgenamen tegen de kerkvoogden van Akkerwoude, 144
Kaart uit de Schotanusatlas met de drie terpen bij Akkerwoude in 1718 [Rijksarchief
Friesland. Foto Dikken & Hulsinga, Leeuwarden]
De vrijwaringsverplichting van de verkoper in geval van zakelijke lasten naar Romeins
recht, 146
Het Rooms-Hollandse recht, 150
Het Rooms-Friese recht, 153
Conclusie, 161
XI Eigen gebruik van akkerland: Koop breekt geen huur?
De zaak Roels tegen Rispens,163
Het Romeinse recht, 164
Prent uit 1723 van de kerk te Buitenpost [Fries Museum, Leeuwarden. Foto Dikken &
Hulsinga, Leeuwarden]
Het Rooms-Friese recht, 166
De argumenten in de zaak Roels tegen Rispens, 167
Koop breekt geen huur?, 169
Conclusie, 171
XII Van boetes, schade en smertloon: De acties uit onrechtmatige daad
Poenaal of reipersecutoir, 173
De litis contestatio, 175
Boetes en schadeberekening bij kwetsing, 179
Johannes van der Sande (1568-1638) [Fries Museum, Leeuwarden. Foto Dikken & Hulsinga,
Leeuwarden]
Ulrik Huber (1636-1694) [Museum 't Coopmanshûs, Franeker. Foto Dikken & Hulsinga,
Leeuwarden]
Smertloon, 187
Conclusie, 190
XIII De onbekwame advocaat: Salariëring en beroepsaansprakelijkheid
De juridische betrekking tussen de advocaat en zijn cliënt in het Romeinse recht, 194
Honorarium, 195
Het redelijke honorarium in het ius commune, 197
Onjuist gewezen vonnissen, 200
De condictio indebiti op grond van een onjuist gewezen vonnis, 202
Het kussen van de raadsheren van het Hof van Friesland [Fries Museum, Leeuwarden]
Herstel in de oude toestand, 206
Beroepsaansprakelijkheid, 207
Conclusie, 210
XIV Om den bloedtgierige viandt zyn cruele voorneemen te beletten: De rechtmatige
overheidsdaad en de Rhodische wet inzake zeeworp. Een Rooms-Friese Quint-Te Poel
Rechtmatig of onrechtmatig, 211
De zaak van Sierck Lieuwes tegen de Staten van Friesland, 213
Penning met de schans te Cornwerd in 1580 [Rijksarchief
Friesland]
De grondslag van s Hofs beslissing, 216
Het Rooms-Hollandse recht, 221
Het Rooms-Friese recht, 221
Conclusie, 223
Slotbeschouwing, 225
Archivalia Rijksarchief Friesland, 233
Herkomst van de illustraties, 235
Bronnenregister, 236
Trefwoordenregister, 239
Aan het eind gekomen van onze speurtocht willen wij een laatste ogenblik stilstaan om
de her en der geplukte bloemen van onze bevindingen samen te binden tot een boeket.
Daarbij beginnen wij, zoals mag worden verwacht, met het antwoord op de vraag waarmee wij
onze onderzoekingstocht zijn begonnen, de vraag of de door de schrijvers vermelde
allerstriktste navolging van het Romeinse recht uit de procesdossiers blijkt. Na lezing
van de hoofdstukken is dat antwoord niet moeilijk te geven. In de dossiers wemelt het van
de verwijzingen naar het Romeinse recht, ja het lijkt wel of de advocaat elk juridisch
argument dat hij te berde kan brengen kleedt in het gewaad van een Romeinsrechtelijke
tekst. Daarbij valt op dat de Codex en de Novellen één levend geheel vormen met de
Digesten; het aantal Codex- en ook Novellenteksten - de laatste uiteraard in Latijnse
vertaling - is opvallend groot. Ook in dogmatisch opzicht vormt het Corpus Iuris Civilis
een eenheid, hetgeen wil zeggen dat er tussen de teksten geen rangorde bestaat. Het is
beslist niet zo dat een Codextekst een Digestentekst opzijzet of dat een later
uitgevaardigde wet voorrang heeft boven een eerdere krachtens de zogenaamde lex
posterior-regel. In hoofdstuk III hebben wij een voorbeeld gezien waarin het nieuwe
Novellenrecht uitdrukkelijk wordt verworpen en de voorkeur wordt gegeven aan een oplossing
uit de Digesten. Men krijgt de indruk dat het Corpus Iuris Civilis gezien werd als één
grote voorraadschuur waaruit men naar believen argumenten kon putten. En de advocaten, zo
blijkt uit de stukken, deden dat naar hartelust. Wij kenden de grote kwaliteit van de
Friese rechtspraak reeds uit de geschriften van de schrijvers. Uit de procesdossieers
wordt dat beeld bevestigd. Door een betrekkelijk kleine groep juristen werd het recht in
Friesland beoefend op een zeer hoog niveau.
Welke van de talloze regels uit het Romeinse recht, ja, of een regel van Romeins recht
het geldende recht weergaf, werd gelegitimeerd door de gewoonten, mores, en dan ook
aangeduid met de uitdrukking moribus nostris. Deze uitdrukking geeft aanleiding tot
het maken van een algemene opmerking. Dikwijls wordt aangenomen dat een schrijver zich
beroept op niet-Romeins recht van inheemse oorsprong, wanneer hij de woorden bezigt moribus
nostris of moribus harum regionum of iets dergelijks. Deze veronderstelling is
in haar algemeenheid niet juist. Ook als men kiest voor een bepaalde interpretatie van het
Romeinse recht of wanneer men een regel van canoniek recht handhaaft, zegt de schrijver
dat dit gebeurt volgens onze gewoonten, moribus nostris. Wanneer Voet
bijvoorbeeld zegt dat moribus nostris de vordering van de cedent teniet gaat op het
ogenblik van de vormloze cessie, dan haalt hij geen recht aan van inheemse of wellicht
Germaanse oorsprong, maar volgt hij een bepaalde interpretatie van het Romeinse recht die
verschilt van de elders gangbare. Wanneer Groenewegen vermeldt dat nostris et Gallorum
moribus geen publieke akte meer vereist is voor het afstand doen van het hulpmiddel
van het intercessieverbod, maar dat met een private, onderhandse akte kan worden volstaan,
dan stelt hij slechts een Romeinsrechtelijk vereiste terzijde, maar neemt hij niet zijn
toevlucht tot recht van niet-Romeinse oorsprong. Wanneer Friesland daarentegen aan de
zojuist vermelde afstand het aan het canonieke recht ontleende extra vereiste van de eed
stelt, dan zegt Van de Sande dat dit vereiste volgens de gewoonten van Friesland nog wordt
onderhouden ende achtervolcht. Een algemene richtlijn is hierin moeilijk te
ontdekken. Huber blijft bijvoorbeeld over het canonieke recht tamelijk vaag als hij zegt
dat het pauselijk recht bij ons geen meer macht heeft als de Pausen selfs,
uytgenomen eenige dingen, die daar uyt in algemene praktijke zijn gekomen, waar van soo nu
en dan gemelt sal worden. Zo bleef dus de eed bij vrouwenborgtocht gehandhaafd als
geldend recht, maar werd de regel dat de gehele schade uit onrechtmatige daad kan worden
opgeëist van de erfgenamen van de dader terzijde geschoven als pauselijk
recht. Kennelijk was deze laatste regel niet in algemene praktijke gekomen,
terwijl de eerste zijn gelding had behouden moribus nostris. Wie uiteindelijk deze mores
vaststelde, de schrijvers of de rechters, kunnen wij hier buiten beschouwing laten;
formeel besliste het Hof op voorspraak van de gezaghebbende schrijvers.
Uit het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat met de uitdrukking moribus nostris
niets anders werd bedoeld dan dat iets geldend recht was. Zij kan derhalve nog het best
vertaald worden met: krachtens ons geldend recht. Dat geldende recht kon bestaan
uit een regel van inheems, Romeins of canoniek recht; het kon gestoeld zijn op de
billijkheid of op praktische overwegingen, of op wat dan ook; dat alles wordt in de
uitdrukking moribus nostris niet zichtbaar. Zij is kortom een neutrale uitdrukking
waaruit de oorsprong van de regel niet kan worden afgeleid.
De verhouding van het gemene recht tot het statutaire recht van de Landsordonnantie was
in Friesland dezelfde als elders. De Statuten gingen aan het Romeinse recht vooraf, maar
dienden streng te worden uitgelegd. t Is wel een gemeen zeggen, schrijft
Huber, dat Landts Ordonnantiën nooyt moeten uitgestreckt worden, als zijnde van
enge uitleggen, selfs niet daer de reeden gelijk of meerder mochte zijn. Bevatte de
Landsordonnantie een leemte, dan werd deze aangevuld met analoge regelingen uit het gemene
recht, zoals blijkt uit de uitspraak over de verdeling van de erfenis van Anne Tjerk
Solkema. Daarin stelde het Hof immers met zoveel woorden dat 'de Statuten moeten
uytgheleght werden uyt het gemeyn recht'. Ook Hamerster legt in zijn commentaar op de
Ordonnantiën steeds verband met het Romeinse recht. Toch is aan het einde van de 18e eeuw
een verschuiving in de uitleggingsregels waarneembaar. Uit de vonnissen over de beroemde
kwestie of koop huur al dan niet breekt, blijkt in ieder geval dat het gezag van het door
Huber verwoorde gemene recht opzij werd gezet.
Dat het gemene recht 'uitgestrekt' mocht worden uitgelegd, was de algemeen aanvaarde
opvatting die ook in Friesland werd gevolgd. Een fraai voorbeeld daarvan is de toepassing
van de regeling van de zeeworp uit de lex Rhodia op de zogenaamde rechtmatige
overheidsdaad. Toch hebben wij de indruk dat de interpretaties zoals die van de Lex
Rhodia in de loop van de 17e eeuw in Friesland zeldzaam werden, juist omdat de Friezen
er trots op waren 'streng' aan het Romeinse recht vast te houden.
In verschillende dossiers verwijzen de advocaten naar eerdere, ook niet gepubliceerde
vonnissen van het Hof. Kennelijk ontleenden zij een gezagsargument aan een eerder gewezen
vonnis in een soortgelijk geval. Daarmee is nog niet gezegd dat deze vonnissen de kracht
hadden van een precedent. Ook in Friesland golden de woorden van keizer Justinianus: non
exemplis sed legibus iudicandum est, niet op grond van precedenten, maar op grond van
de wetten moet recht worden gesproken. Toch kende men aan de constante
jurisprudentie een zeker gezag toe dat men grondde op D. 1,3,38. Daarin staat geschreven
dat in geval van uit de wet voortvloeiende dubbelzinnigheden de gewoonte rechtskracht moet
krijgen of het gezag van voortdurend in dezelfde zin gewezen vonnissen. Voor deze
reeks van gelijk beoordeelde gevallen gebruikt Huber in zijn Praelectiones de
woorden stylus curiae sive iudicii qui dicitur et praxis, een uitdrukking die
gewoonlijk is gereserveerd voor regels van procesrecht die krachtens gewoonte gelden. Het
lijkt er op dat in Friesland deze uitdrukking naast de traditionele een inhoudelijke
betekenis krijgt. In zijn Heedensdaegse Rechtsgeleertheyt vertaalt Huber stylus
curiae door de stijl van de Cancellarie en zegt daarover dat deze stijl
soo veel kracht heeft als een wettelijke kostume en voor soodanig moet worden
onderhouden des sy mede niet aanloopt tegen duidelijke wetten en ordonnantiën. Ook
Hamerster bezigt de uitdrukking stilus curiae in inhoudelijke zin. Naar aanleiding
van de vraag of de eis van registratie van hypotheken ook voor roerende zaken geldt, zegt
hij: Zoo is het althoos, zoo voor als in myn tydt, zoodanich begrepen, en van het Hof
geoordeelt, zonder dat my enich voorbeeld van het tegendeel bekendt is; het welk derhalven
voor een Stilus Curiae met recht gehouden mach worden. Daarmee is de plaats
van de jurisprudentie - nogmaals, niet van één enkel arrest, maar van een constante
reeks van arresten - in de rangorde der rechtsbronnen bepaald. Zij heeft niet de kracht
van een wet, maar van een wettelijke gewoonte en geeft als zodanig een gezaghebbende
interpretatie van de (Romeinse) wet of ordonnantie. Daarom vindt men bij Van de Sande na
een uitspraak meermalen geschreven: en zo heeft het Hof nog dikwijls geoordeeld.
Daarom staan in de titel van de decisiebundels van Beucker, Zacharias Huber en ook Van de
Sande de woorden res judicatae uit D. 1,3,38 en worden in het werk van Ulrik Huber
van de toepassing van een rechtsregel vaak meerdere vonnissen aangehaald. De schrijvers
willen daarmee het gezag van deze uitspraken onderstrepen.
Nader onderzoek zal aan het licht moeten brengen wat wij onder de druk van de tijd en
van de afgemeten omvang van het boek te weinig hebben kunnen onderzoeken, namelijk of en
in hoeverre typische rechtsfiguren van niet-Romeinse oorsprong, traditioneel te vinden in
het personen- en familierecht en in het erfrecht bij versterf, in de Friese rechtspraktijk
zijn geromaniseerd. In hoofdstuk II en III hebben wij gezien dat de regeling van mombers,
voogden en minderjarigen zich gemakkelijk naar het Romeinsrechtelijk stramien heeft
gevoegd, maar verder zijn onze naspeuringen niet gegaan. Een stelselmatig onderzoek naar
rechtsfiguren als bijvoorbeeld het niaerrecht, de gemeenschap van goederen tussen
echtgenoten, het leen- en huisrecht enz. is helaas achterwege moeten blijven.
Oppervlakkige lezing van Hubers Heedensdaegse Rechtsgeleertheyt doet vermoeden dat
Romeinsrechtelijke begrippen en regelingen overal hun invloed hebben doen gelden, maar in
hoeverre deze ook op deze gebieden daadwerkelijk zijn aangewend door de advocaten is een
open vraag die ter beantwoording graag aan een toekomstige onderzoeker wordt overgelaten.
Wij willen eindigen niet met een bevinding, maar met een vraag, wellicht de
belangrijkste vraag. Waarom waren de Friezen zo trots op 'hun' Romeinse recht en bleven
zij er zo trots op? De beantwoording van deze vraag ligt buiten het bestek van dit boek en
vergt een onderzoek op een breder terrein dan op dat van alleen het strikt juridische.
Niettemin kan bij het zoeken naar een antwoord steun worden gevonden bij enige
overwegingen en resultaten van dit onderzoek.
Allereerst kende Friesland een stedelijke cultuur en had het met Holland gemeen. Toch
was het niet dezelfde cultuur als die van Holland en dat verklaart veel van het verschil
in rechtscultuur. Holland en Zeeland kenden vele grote, verspreid liggende steden die in
voortdurende concurrentie met elkaar verkeerden. Elke stad had zijn eigen stadsrechten
waarnaar de Hollandse schrijvers vaak verwezen. Boven alles uit torende de stad Amsterdam,
die zijn rechterlijke gebruiken bijna uitsluitend liet bepalen door de handelspraktijk en
zich nadrukkelijk wilde onderscheiden van alle andere steden. Holland was daardoor veel
minder een eenheid dan Friesland, waar de steden klein waren en huns tadsrechten niet zo
betekenend. Wij hebben in de vonnissen nauwelijks of geen verwijzing gevonden naar een
specifiek stadsrecht. Men kan het ook anders zeggen en grovelijk stellen dat een inwoner
van Amsterdam of Delft zich in de eerste plaats Amsterdammer of Delftenaar voelde en dan
pas Hollander. In Friesland voelde men zich altijd in de eerste plaats Fries, waar men
zich ook bevond. De uitkomst was in Friesland een uniforme stedelijke cultuur en dat
laatste betekende onder andere een Latijnse cultuur. Bijna iedere stad had zijn eigen
Latijnse school; aan die van Dokkum was de vader van Ulrik Huber nog als claviger
verbonden geweest. De latere beoefenaren van de hogere beroepen kregen derhalve een
gedegen Latijnse en Griekse ondergrond. Van die klassieke cultuur legde men in Friesland
met een zekere trots getuigenis af, die al dateert van voor de reformatie. Reeds in 1529
schreef Viglius van Aytta de volgende fraaie zinnen: