Het Rooms-Friese rechtDe civiele rechtspraktijk van het Hof van Friesland in de 17e en 18e eeuw
InhoudLijst van verkort aangehaalde literatuur, 9 I Het Hof van Friesland: Een korte institutionele geschiedenis De instelling en ontwikkeling van het Hof van Friesland, 15
De onderlinge verhouding tussen het Friese en het Romeinse recht, 26 II De verleidelijke vaandrig: De lotgevallen van een minderjarige onder de patria potestas Minderjarigheid, 31
Toepasselijkheid van het Senatusconsultum Macedonianum, 35 III De taak van een zorgvuldig beheerder: Perikelen rondom een niet gedane belegging Beheer over goederen, 45
De taak van een zorgvuldig beheerder, 49 IV Over hulpbehoevende vrouwen: Het intercessieverbod Het intercessieverbod, 58
Beperkingen van het intercessieverbod, 60 V De cessionaris die geen kennis van de cessie gaf: Over de cessie Cessie in het Romeinse recht, 73
Conclusie, 86 VI Mobilia habent sequelam: Van hypotheek op koeien en paarden, oftewel van Frieslandt, alwaar het jus Romanum naukeurigh geobserveert wort Een swart kold merrypaard, 87
VII Een weinigje verder om: Of Hoe veel de Romeinsche voeten grooter waaren, dan nu de Friesche zijn: Mag de eigenaar van een dienend erf een erfdienstbaarheid verleggen? Kwelzucht of quelzugt?, 105
De communis opinio doctorum, 111 VIII De teleurgestelde erfgename: Het onwillige slachtoffer van de cautio Socini Nader over testamentair erfrecht, 118
Een internationaal privaatrechtelijk terzijde, 127 IX De koop van een bouwval bij een openbare verkoop: Toepasselijkheid van het leerstuk van de laesio enormis Inleiding, 131
De laesio enormis in het Rooms-Friese recht, 133 X De ignorante kerkvoogden: Of moet een verkoper de verkochte zaak vrij van lasten leveren? Een moderne kwestie, 143
De vrijwaringsverplichting van de verkoper in geval van zakelijke lasten naar Romeins
recht, 146 XI Eigen gebruik van akkerland: Koop breekt geen huur? De zaak Roels tegen Rispens,163
Het Rooms-Friese recht, 166 XII Van boetes, schade en smertloon: De acties uit onrechtmatige daad Poenaal of reipersecutoir, 173
Smertloon, 187 XIII De onbekwame advocaat: Salariëring en beroepsaansprakelijkheid De juridische betrekking tussen de advocaat en zijn cliënt in het Romeinse recht, 194
Herstel in de oude toestand, 206 XIV Om den bloedtgierige viandt zyn cruele voorneemen te beletten: De rechtmatige overheidsdaad en de Rhodische wet inzake zeeworp. Een Rooms-Friese Quint-Te Poel Rechtmatig of onrechtmatig, 211
De grondslag van s Hofs beslissing, 216 Slotbeschouwing, 225 Archivalia Rijksarchief Friesland, 233
SlotbeschouwingAan het eind gekomen van onze speurtocht willen wij een laatste ogenblik stilstaan om de her en der geplukte bloemen van onze bevindingen samen te binden tot een boeket. Daarbij beginnen wij, zoals mag worden verwacht, met het antwoord op de vraag waarmee wij onze onderzoekingstocht zijn begonnen, de vraag of de door de schrijvers vermelde allerstriktste navolging van het Romeinse recht uit de procesdossiers blijkt. Na lezing van de hoofdstukken is dat antwoord niet moeilijk te geven. In de dossiers wemelt het van de verwijzingen naar het Romeinse recht, ja het lijkt wel of de advocaat elk juridisch argument dat hij te berde kan brengen kleedt in het gewaad van een Romeinsrechtelijke tekst. Daarbij valt op dat de Codex en de Novellen één levend geheel vormen met de Digesten; het aantal Codex- en ook Novellenteksten - de laatste uiteraard in Latijnse vertaling - is opvallend groot. Ook in dogmatisch opzicht vormt het Corpus Iuris Civilis een eenheid, hetgeen wil zeggen dat er tussen de teksten geen rangorde bestaat. Het is beslist niet zo dat een Codextekst een Digestentekst opzijzet of dat een later uitgevaardigde wet voorrang heeft boven een eerdere krachtens de zogenaamde lex posterior-regel. In hoofdstuk III hebben wij een voorbeeld gezien waarin het nieuwe Novellenrecht uitdrukkelijk wordt verworpen en de voorkeur wordt gegeven aan een oplossing uit de Digesten. Men krijgt de indruk dat het Corpus Iuris Civilis gezien werd als één grote voorraadschuur waaruit men naar believen argumenten kon putten. En de advocaten, zo blijkt uit de stukken, deden dat naar hartelust. Wij kenden de grote kwaliteit van de Friese rechtspraak reeds uit de geschriften van de schrijvers. Uit de procesdossieers wordt dat beeld bevestigd. Door een betrekkelijk kleine groep juristen werd het recht in Friesland beoefend op een zeer hoog niveau. Welke van de talloze regels uit het Romeinse recht, ja, of een regel van Romeins recht het geldende recht weergaf, werd gelegitimeerd door de gewoonten, mores, en dan ook aangeduid met de uitdrukking moribus nostris. Deze uitdrukking geeft aanleiding tot het maken van een algemene opmerking. Dikwijls wordt aangenomen dat een schrijver zich beroept op niet-Romeins recht van inheemse oorsprong, wanneer hij de woorden bezigt moribus nostris of moribus harum regionum of iets dergelijks. Deze veronderstelling is in haar algemeenheid niet juist. Ook als men kiest voor een bepaalde interpretatie van het Romeinse recht of wanneer men een regel van canoniek recht handhaaft, zegt de schrijver dat dit gebeurt volgens onze gewoonten, moribus nostris. Wanneer Voet bijvoorbeeld zegt dat moribus nostris de vordering van de cedent teniet gaat op het ogenblik van de vormloze cessie, dan haalt hij geen recht aan van inheemse of wellicht Germaanse oorsprong, maar volgt hij een bepaalde interpretatie van het Romeinse recht die verschilt van de elders gangbare. Wanneer Groenewegen vermeldt dat nostris et Gallorum moribus geen publieke akte meer vereist is voor het afstand doen van het hulpmiddel van het intercessieverbod, maar dat met een private, onderhandse akte kan worden volstaan, dan stelt hij slechts een Romeinsrechtelijk vereiste terzijde, maar neemt hij niet zijn toevlucht tot recht van niet-Romeinse oorsprong. Wanneer Friesland daarentegen aan de zojuist vermelde afstand het aan het canonieke recht ontleende extra vereiste van de eed stelt, dan zegt Van de Sande dat dit vereiste volgens de gewoonten van Friesland nog wordt onderhouden ende achtervolcht. Een algemene richtlijn is hierin moeilijk te ontdekken. Huber blijft bijvoorbeeld over het canonieke recht tamelijk vaag als hij zegt dat het pauselijk recht bij ons geen meer macht heeft als de Pausen selfs, uytgenomen eenige dingen, die daar uyt in algemene praktijke zijn gekomen, waar van soo nu en dan gemelt sal worden. Zo bleef dus de eed bij vrouwenborgtocht gehandhaafd als geldend recht, maar werd de regel dat de gehele schade uit onrechtmatige daad kan worden opgeëist van de erfgenamen van de dader terzijde geschoven als pauselijk recht. Kennelijk was deze laatste regel niet in algemene praktijke gekomen, terwijl de eerste zijn gelding had behouden moribus nostris. Wie uiteindelijk deze mores vaststelde, de schrijvers of de rechters, kunnen wij hier buiten beschouwing laten; formeel besliste het Hof op voorspraak van de gezaghebbende schrijvers. Uit het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat met de uitdrukking moribus nostris niets anders werd bedoeld dan dat iets geldend recht was. Zij kan derhalve nog het best vertaald worden met: krachtens ons geldend recht. Dat geldende recht kon bestaan uit een regel van inheems, Romeins of canoniek recht; het kon gestoeld zijn op de billijkheid of op praktische overwegingen, of op wat dan ook; dat alles wordt in de uitdrukking moribus nostris niet zichtbaar. Zij is kortom een neutrale uitdrukking waaruit de oorsprong van de regel niet kan worden afgeleid. De verhouding van het gemene recht tot het statutaire recht van de Landsordonnantie was in Friesland dezelfde als elders. De Statuten gingen aan het Romeinse recht vooraf, maar dienden streng te worden uitgelegd. t Is wel een gemeen zeggen, schrijft Huber, dat Landts Ordonnantiën nooyt moeten uitgestreckt worden, als zijnde van enge uitleggen, selfs niet daer de reeden gelijk of meerder mochte zijn. Bevatte de Landsordonnantie een leemte, dan werd deze aangevuld met analoge regelingen uit het gemene recht, zoals blijkt uit de uitspraak over de verdeling van de erfenis van Anne Tjerk Solkema. Daarin stelde het Hof immers met zoveel woorden dat 'de Statuten moeten uytgheleght werden uyt het gemeyn recht'. Ook Hamerster legt in zijn commentaar op de Ordonnantiën steeds verband met het Romeinse recht. Toch is aan het einde van de 18e eeuw een verschuiving in de uitleggingsregels waarneembaar. Uit de vonnissen over de beroemde kwestie of koop huur al dan niet breekt, blijkt in ieder geval dat het gezag van het door Huber verwoorde gemene recht opzij werd gezet. Dat het gemene recht 'uitgestrekt' mocht worden uitgelegd, was de algemeen aanvaarde opvatting die ook in Friesland werd gevolgd. Een fraai voorbeeld daarvan is de toepassing van de regeling van de zeeworp uit de lex Rhodia op de zogenaamde rechtmatige overheidsdaad. Toch hebben wij de indruk dat de interpretaties zoals die van de Lex Rhodia in de loop van de 17e eeuw in Friesland zeldzaam werden, juist omdat de Friezen er trots op waren 'streng' aan het Romeinse recht vast te houden. In verschillende dossiers verwijzen de advocaten naar eerdere, ook niet gepubliceerde vonnissen van het Hof. Kennelijk ontleenden zij een gezagsargument aan een eerder gewezen vonnis in een soortgelijk geval. Daarmee is nog niet gezegd dat deze vonnissen de kracht hadden van een precedent. Ook in Friesland golden de woorden van keizer Justinianus: non exemplis sed legibus iudicandum est, niet op grond van precedenten, maar op grond van de wetten moet recht worden gesproken. Toch kende men aan de constante jurisprudentie een zeker gezag toe dat men grondde op D. 1,3,38. Daarin staat geschreven dat in geval van uit de wet voortvloeiende dubbelzinnigheden de gewoonte rechtskracht moet krijgen of het gezag van voortdurend in dezelfde zin gewezen vonnissen. Voor deze reeks van gelijk beoordeelde gevallen gebruikt Huber in zijn Praelectiones de woorden stylus curiae sive iudicii qui dicitur et praxis, een uitdrukking die gewoonlijk is gereserveerd voor regels van procesrecht die krachtens gewoonte gelden. Het lijkt er op dat in Friesland deze uitdrukking naast de traditionele een inhoudelijke betekenis krijgt. In zijn Heedensdaegse Rechtsgeleertheyt vertaalt Huber stylus curiae door de stijl van de Cancellarie en zegt daarover dat deze stijl soo veel kracht heeft als een wettelijke kostume en voor soodanig moet worden onderhouden des sy mede niet aanloopt tegen duidelijke wetten en ordonnantiën. Ook Hamerster bezigt de uitdrukking stilus curiae in inhoudelijke zin. Naar aanleiding van de vraag of de eis van registratie van hypotheken ook voor roerende zaken geldt, zegt hij: Zoo is het althoos, zoo voor als in myn tydt, zoodanich begrepen, en van het Hof geoordeelt, zonder dat my enich voorbeeld van het tegendeel bekendt is; het welk derhalven voor een Stilus Curiae met recht gehouden mach worden. Daarmee is de plaats van de jurisprudentie - nogmaals, niet van één enkel arrest, maar van een constante reeks van arresten - in de rangorde der rechtsbronnen bepaald. Zij heeft niet de kracht van een wet, maar van een wettelijke gewoonte en geeft als zodanig een gezaghebbende interpretatie van de (Romeinse) wet of ordonnantie. Daarom vindt men bij Van de Sande na een uitspraak meermalen geschreven: en zo heeft het Hof nog dikwijls geoordeeld. Daarom staan in de titel van de decisiebundels van Beucker, Zacharias Huber en ook Van de Sande de woorden res judicatae uit D. 1,3,38 en worden in het werk van Ulrik Huber van de toepassing van een rechtsregel vaak meerdere vonnissen aangehaald. De schrijvers willen daarmee het gezag van deze uitspraken onderstrepen. Nader onderzoek zal aan het licht moeten brengen wat wij onder de druk van de tijd en van de afgemeten omvang van het boek te weinig hebben kunnen onderzoeken, namelijk of en in hoeverre typische rechtsfiguren van niet-Romeinse oorsprong, traditioneel te vinden in het personen- en familierecht en in het erfrecht bij versterf, in de Friese rechtspraktijk zijn geromaniseerd. In hoofdstuk II en III hebben wij gezien dat de regeling van mombers, voogden en minderjarigen zich gemakkelijk naar het Romeinsrechtelijk stramien heeft gevoegd, maar verder zijn onze naspeuringen niet gegaan. Een stelselmatig onderzoek naar rechtsfiguren als bijvoorbeeld het niaerrecht, de gemeenschap van goederen tussen echtgenoten, het leen- en huisrecht enz. is helaas achterwege moeten blijven. Oppervlakkige lezing van Hubers Heedensdaegse Rechtsgeleertheyt doet vermoeden dat Romeinsrechtelijke begrippen en regelingen overal hun invloed hebben doen gelden, maar in hoeverre deze ook op deze gebieden daadwerkelijk zijn aangewend door de advocaten is een open vraag die ter beantwoording graag aan een toekomstige onderzoeker wordt overgelaten. Wij willen eindigen niet met een bevinding, maar met een vraag, wellicht de belangrijkste vraag. Waarom waren de Friezen zo trots op 'hun' Romeinse recht en bleven zij er zo trots op? De beantwoording van deze vraag ligt buiten het bestek van dit boek en vergt een onderzoek op een breder terrein dan op dat van alleen het strikt juridische. Niettemin kan bij het zoeken naar een antwoord steun worden gevonden bij enige overwegingen en resultaten van dit onderzoek. Allereerst kende Friesland een stedelijke cultuur en had het met Holland gemeen. Toch was het niet dezelfde cultuur als die van Holland en dat verklaart veel van het verschil in rechtscultuur. Holland en Zeeland kenden vele grote, verspreid liggende steden die in voortdurende concurrentie met elkaar verkeerden. Elke stad had zijn eigen stadsrechten waarnaar de Hollandse schrijvers vaak verwezen. Boven alles uit torende de stad Amsterdam, die zijn rechterlijke gebruiken bijna uitsluitend liet bepalen door de handelspraktijk en zich nadrukkelijk wilde onderscheiden van alle andere steden. Holland was daardoor veel minder een eenheid dan Friesland, waar de steden klein waren en huns tadsrechten niet zo betekenend. Wij hebben in de vonnissen nauwelijks of geen verwijzing gevonden naar een specifiek stadsrecht. Men kan het ook anders zeggen en grovelijk stellen dat een inwoner van Amsterdam of Delft zich in de eerste plaats Amsterdammer of Delftenaar voelde en dan pas Hollander. In Friesland voelde men zich altijd in de eerste plaats Fries, waar men zich ook bevond. De uitkomst was in Friesland een uniforme stedelijke cultuur en dat laatste betekende onder andere een Latijnse cultuur. Bijna iedere stad had zijn eigen Latijnse school; aan die van Dokkum was de vader van Ulrik Huber nog als claviger verbonden geweest. De latere beoefenaren van de hogere beroepen kregen derhalve een gedegen Latijnse en Griekse ondergrond. Van die klassieke cultuur legde men in Friesland met een zekere trots getuigenis af, die al dateert van voor de reformatie. Reeds in 1529 schreef Viglius van Aytta de volgende fraaie zinnen:
Wellicht was het op grond van deze overweging dat geletterde lieten, met name predikanten, de gewoonte ontwikkelden om hun achternamen van Latijnse of Griekse uitgangen te voorzien of in hun geheel te vertalen: Schipper noemde zich dan Nauta, Schutter op zijn Grieks Toxopeus en Jansen werd Jansonius of in de Griekse variant Jansonides enz. Tijdens ons onderzoek zijn we een bonte verzameling van Latijnse voornamen tegengekomen waarvan sommige wel zeer exotisch aandoen: Tarquinius van Velsen, Vopiscus Acker, Horatius Hoytema, Theodoretus Jelsma, Anchises Andla, Tiberius van Oenama, Scipio Halbertsma, Gaius Nauta, Ulpianus Ulpii e.v.a. Met name de geletterde en geleerde stand tooide zich graag met iets klassieks. De belangstelling voor het Romeinse recht ligt in het verlengde van die cultuur.
In de tweede plaats was daar het feit dat Friesland al in het prille begin van de republiek een eigen universiteit had. Ook dat had het met Holland gemeen. De eerste generatie van de republiek kende slechts Leiden en Franeker als Nederlandse universiteiten. Onder invloed van Franeker ontwikkelde zich al snel een eigen variant van het gemene in de zin van gemeenschappelijke Romeinse recht en die eigen variant werd door de Friezen als identiteitskenmerk gekoesterd. Men was zich in Friesland bewust van het feit dat het gewest zich in cultureel en academisch opzicht met Holland kon meten en uit dat besef zal een zekere rivaliteit zijn ontstaan die zich onder andere uitte op het gebied van het recht. Beide gewesten ontwikkelden een eigen recht, het Rooms-Hollandse en het Rooms-Friese en wij hebben de indruk gekregen dat de Friezen zich in dit opzicht aan de Hollanders superieur voelden omdat zij strenger in de leer waren. Dat betekende niet dat zij de Hollandse auteurs afwezen. De Groot, Voet e.a. hadden in Friesland een groot gezag zoals Huber gezag had in Holland. Maar de Friezen voelden zich zoals gezegd strenger in de Romeinse leer en daardoor zuiverder dan de Hollanders. Het sterkst komt dat tot uitdrukking in de processtukken uit hoofdstuk III, waarin de advocaat van één der partijen de betekenis van het woord deponere (in bewaring geven) uitlegt. In Holland had men beweerd dat deponere betekende apud acta deponere, dat wil zeggen bij het gerecht in bewaring geven. De advocaat merkt daarover op:
In deze zinsnede wordt nauwkeurig zichtbaar wat de Friezen de Hollanders verwijten. Zij verdraaien het 'echte' Romeinse recht. Het is hetzelfde verwijt dat de Engelsen maken aan de continentale juristen die onder het mom van de wet uit te leggen nieuw recht maken, legislation under the thin disguise of interpretation. Ook Huber schrijft heel subtiel naar aanleiding van smartengeld dat in Holland tegen de regels van het Romeinse recht in wordt toegekend: en nu kan Hugo de Groot met betrekking tot zijn Holland wel anders beweren, wij in Friesland etc. In hoofdstuk VI stelt de eiser dat het adagium mobilia non habent sequelam in deze en gene andere landen wel gelding kon hebben maar geenszins in Frieslandt alwaar het jus Romanum naukeurigh geobserveert wort. Dikwijls klinkt het fier: Frisii juris Romani tenacissimi, de Friezen zijn de hardnekkigste aanhangers van het Romeinse recht en deze uitspraak voert ons tot een paradoxale slotsom. Friesland was als zelfstandig gewest trots en kon met recht trots zijn op zijn eigen verworvenheden of, om het modern te zeggen, op zijn eigen identiteit. De paradox is hierin gelegen dat de eigen identiteit van de Friezen op juridisch gebied was gelegen in het feit dat zij zo Rooms in de zin van Romeins waren. In geen enkel deel of land of staat van de christenheid was dat het geval, zegt Huber. Friesland was daarin uniek. En, zo heeft ons onderzoek geleerd, zo was het inderdaad. Voor juridisch Friesland uit de tijd van de republiek geldt de conclusie: de Friezen waren de Romeinen van de Lage Landen. |
|
|