Bisschop Muskens en het stelen van broodHet onderstaande werd in andere bewoordingen betoogd in het juridisch tijdschrift Rechtsgeleerd Magazijn Themis, 1997, blz. 227 en 228. Weinig uitspraken hebben zoveel reactie en commotie veroorzaakt als de bewering van bisschop Muskens van Breda dat er omstandigheden zijn waarin het een arme is toegestaan een brood weg te nemen. De uitspraak werd door sommigen met instemming begroet, maar de verontwaardiging overheerste. Zelfs premier Kok haastte zich te verklaren dat hij het in zijn jeugd niet breed had gehad, maar dat de gedachte aan het stelen van een brood in zijn familie nooit was opgekomen. De bisschop zou met zijn opmerking de rechtsorde ondermijnen. In het onderstaande hoop ik op niet al te ingewikkelde wijze aan te tonen dat deze opmerkelijke uitspraak een lange traditie heeft in de rechtsgeschiedenis van de katholieke kerk en al te vinden is in de eerste grote verzameling van het canonieke, dat is het kerkelijke recht. Die verzameling is gemaakt door een zekere Gratianus en stamt uit de 12e eeuw. Zij wordt gewoonlijk aangeduid als het Decreet van Gratianus. Gratianus, van wie wij overigens maar weinig meer weten dan dat hij een monnik was en in Bologna woonde, gaarde allerlei brokstukken bijeen van oude concilies, pauselijke brieven, keizerlijke wetten, geschriften van kerkvaders en bisschoppen, etc. Deze fragmenten verbond hij aan elkaar door eigen woorden, die ten doel hadden tegengestelde meningen uit de bronnen met elkaar te verzoenen. Daartoe maakte hij allerlei onderscheidingen, met behulp waarvan hij de ene tekst met de andere in harmonie bracht. De allereerste onderscheiding die staat aan het begin van het Decreet was die tussen goddelijk recht en menselijk recht. Het spreekt vanzelf dat bij een conflict tussen die twee het goddelijk recht steeds de voorrang had. Het goddelijk recht was enerzijds opgetekend in de boeken van het oude en nieuwe verbond (testament), anderzijds ongeschreven. Een belangrijke categorie van het ongeschreven goddelijk recht was het natuurrecht. Het natuurrecht wordt in het Decreet omschreven als het recht dat aan alle volkeren gemeenschappelijk is omdat het overal wordt nageleefd niet krachtens een door de mensen opgelegde wet, maar intuïtief, instinctu naturae. Gratianus geeft een bonte opsomming van aan het natuurrecht ontleende instellingen en rechtsregels: de vereniging van man en vrouw, het krijgen en opvoeden van kinderen, een aan allen gemeenschappelijke vorm van bezit, één vrijheid voor allen, de toe-eigening van al wat in de lucht, te land en ter zee wordt gevangen, voorts de teruggave van een in bewaring gegeven of uitgeleende zaak, het afweren van geweld door geweld, het valt allemaal onder het natuurrecht, want het wordt nooit als onrechtvaardig maar steeds als billijk en natuurlijk beschouwd deze idealen na te streven en deze regels in acht te nemen. Door voortdurend de nadruk te leggen op de billijkheid was het canonieke recht in staat het menselijke recht steeds te corrigeren. De grondslag van deze correctie werd de canonieke billijkheid, aequitas canonica, genoemd. In laatste instantie steunde deze aequitas dus op het goddelijk recht. Een andere categorie van het goddelijk recht verdient speciale aandacht: zij wordt in het Latijn aangeduid met het woord fas, terwijl het menselijk recht met ius wordt betiteld. Wat nu valt onder fas? Gratianus geeft een voorbeeld. Toen de Israelieten op weg gingen naar het beloofde land, moesten ze over het grondgebied van andere volkeren trekken. Nu is het in elk rechtsstelsel verboden om over andermans grond te lopen, tenzij men een afzonderlijk recht daartoe heeft. Dat speciale recht hadden de Israelieten niet. Toch mochten zij andermans grond betreden, zegt Gratianus, omdat aan twee voorwaarden was voldaan: voor de Israelieten was het een levensnoodzaak om zich te verzekeren van een doortocht, omdat zij anders het beloofde land niet konden bereiken en zij brachten de andere volkeren met hun doortocht geen schade toe. Zij hadden dus geen recht van doortocht krachtens menselijk recht, ius, maar nu aan deze twee vereisten was voldaan hadden zij dit wèl krachtens goddelijk recht, fas. Het voorbeeld van Gratianus werd honderd jaar later verder uitgewerkt door een zekere Johannes Teutonicus (Jan de Duitser), die een groot commentaar op het Decreet schreef. In abstracto, zo schreef hij, komt het hierop neer: rechten die men aan het goddelijk recht, fas, ontleent, zijn steeds incidenteel, dat wil zeggen door de omstandigheden bepaald. Men kan deze rechten niet afdwingen, maar wanneer men ze toch uitoefent, dan kan men daarin niet door een ander gehinderd worden. Aan dezelfde twee vereisten moet steeds worden voldaan: levensnoodzaak bij de een en zoveel overvloed bij de ander dat die daardoor geen schade lijdt. En dan geeft Johannes Teutonicus een voorbeeld waarin we de uitspraak van bisschop Muskens gemakkelijk herkennen. Men mag, door honger gedreven, best vruchten plukken en opeten, maar men mag ze niet in grote hoeveelheden meenemen; men mag ook zoveel korenaren meenemen als voldoende zijn om de honger te stillen, maar men mag ze niet in grote bundels met een sikkel afsnijden. Dit is geoorloofd, zegt Johannes, omdat er levensnoodzaak bij de één en geen schade bij de ander is. Daarbij verwijst hij naar een andere tekst in het Decreet van Gratianus. In die tekst is een zekere Apollonius aan het woord, die zegt: De stem van Christus zelf verklaart die discipelen onschuldig die op hun tocht koren van de oogst hebben geplukt, omdat zij dat door honger gedreven hebben gedaan. Johannes Teutonicus legt uit dat zij niet alleen geen strafbaar feit begaan, maar gebruik maken van een hun toekomend recht. Zij hebben het 'recht' om te overleven, en dit recht mag ieder in de praktijk brengen indien aan de meergenoemde twee voorwaarden is voldaan. Het aardige van deze uitlegging is dat die twee voorwaarden niet worden gezien als een strafrechtelijke rechtvaardigingsgrond of schulduitsluitingsgrond, maar dat het wegnemen van voedsel de uitoefening is van een 'goddelijk' recht dat elk menselijk recht opzijzet. Het Latijn, dat zoveel kernachtiger is dan vrijwel elke andere taal, drukt deze waarheid aldus uit: furem non facit necessitas, sed voluntas, hetgeen in vertaling betekent: men wordt geen dief uit noodzaak, maar omdat men de wil heeft om te stelen. Daarmee zijn we terug bij de woorden van de Bredase bisschop. Natuurlijk moet zijn uitspraak gezien worden in het licht van de huidige tijd en valt er te twisten of in ieder geval van mening te verschillen over de vraag wanneer in deze tijd van levensnoodzaak sprake is. Wat nu onder armoede wordt verstaan, werd vroeger als zodanig niet ervaren. Maar dat neemt niet weg dat het beginsel van het Decreet van Gratianus nog steeds hetzelfde is en dat de twee criteria - levensnoodzaak bij de een en zoveel overvloed bij de ander dat van schade geen sprake is - hun dienst nog steeds kunnen bewijzen. In dit licht bezien is de uitspraak van Monseigneur Muskens niet een extreme opvatting van een radicale ambtsdrager, maar staat zij in een eeuwenoude traditie van de kerk die hij vertegenwoordigt. J.H.A. Lokin |
|
|